Ga naar de inhoud

De mooiste F1-wagen van de jaren ’60

Leestijd: 11 minuten

In deel 3 van de reeks over de mooiste F1-wagen ooit ga ik, met behulp van een nog steed groeiende groep Twitteraars, dit keer op zoek naar de mooiste F1-wagen uit de jaren ’60. In het totaal stonden er 16 wagens op de shortlist en werd er door 27 man gestemd, waaruit blijkt dat oudere wagens helaas op wat minder liefde kunnen rekenen dan de recentere bolides.

T10. Aston Martin DBR5 (0%)

Gedeeld onderaan vinden we de Aston Martin DBR5. Hoewel het een mooie wagen was, getooid in British Racing Green, bleek het toch vooral een reliek uit de jaren ’50 met de motor voorin. Het was een kleinere en lichtere variant van de DBR4, maar voor de prestaties deed dat helaas niet veel.

Er werd slechts één WK Grand Prix mee gereden, en oudgediende Maurice Trintignant kwam er niet verder mee dan een 11e plaats, terwijl teamgenoot Roy Salvadori de finish niet eens zag. Voor Aston Martin voldoende reden om tot 2021 niet meer actief te zijn in de koningsklasse.

T10. Brabham BT26 (0%)

De BT26 van Brabham werd voor het eerst ingezet bij de Grand Prix van Spanje in 1968 als opvolger van de BT24, maar naamgever Sir Jack Brabham was met afstand laatste in de kwalificatie en haalde tot overmaat van ramp de start niet door een nukkige Repco-motor. Die bleek de rest van het seizoen niet betrouwbaarder te worden, waardoor er enkel een derde en een vijfde plaats werden gescoord tijdens de Duitse Grand Prix van dat jaar.

Een jaar later ging het een stuk beter met de bekende Ford-Cosworth DFV achterin de BT26, en Jacky Ickx wist zelfs een tweetal overwinningen te halen. Ook de privaat ingezette BT26 van Frank Williams Racing Cars haalde nog een tweede plek met dank aan Piers Courage. Een jaar later werd de BT26 enkel nog door wat privé-inschrijvingen gebruikt, waarmee een van de laatste spaceframe-wagens een stille dood stierf.

T10. BRM P261 (0%)

De BRM P261 was de eerste volledige monocoque-wagen van BRM, en bij zijn eerste inzet wist Mr. Monaco himself (Graham Hill) de wagen naar een zege te sturen in de Grand Prix van Monaco 1964. Voorzien van een eigen BRM P56 V8 motor werd twee jaar achter elkaar de tweede plaats in het constructeurskampioenschap gehaald.

Een zekere Jackie Stewart debuteerde een jaar later in de BRM en wist te zegevieren in Monza. Het jaar erna werd de P261 uitgefaseerd ten faveure van de krakkemikkige P83, welke was voorzien van de P75 H16 motor. De P261 deed nog wel enkele races dienst voor privé-inschrijvingen, maar verdere successen werden er niet meer mee behaald.

T10. Honda RA273 (0%)

Een nieuw motorreglement zorgde ervoor dat de Honda zijn revolutionaire V12 motor in een 3,0 liter uitvoering kon gaan bouwen, en daar hoorde natuurlijk een nieuw chassis bij. Als opvolger van de redelijk succesvolle RA272 (zie verderop) hoopte Honda de weg naar boven verder te kunnen zetten, maar niets bleek minder waar. Het duurde tot de Grand Prix van Italië voordat Honda weer meedeed, en het resultaat was een uitvalbeurt.

In de slechts negen races waarin de RA273 werd ingezet wist John Surtees er één derde plek mee te halen, voordat de wagen werd ingeruild voor de door Lola ontworpen RA300 tegen het eind van het seizoen.

T10. Lotus 63 (0%)

Zoals veel van Colin Chapman’s wagens was de Lotus 63 zijn tijd ver vooruit. De vierwielaangedreven auto was de opvolger van de zeer succesvolle Lotus 49, en bevatte veel elementen die later op de Lotus 72 te zien zouden zijn, zoals de extreme wig-vorm.

De vierwielaandrijving kwam echter nooit uit de verf. Hill en Rindt trainden er alleen mee, en de enige finish was een tiende plaats door ontwikkelingscoureur John Miles op Silverstone. Niet het beste model van Chapman dus.

T10. Matra MS 10 (0%)

De Matra MS10 was de eerste door Tyrrell ingezette Formule 1-wagen, en was op verzoek van Ken Tyrrell gebouwd om met de Ford-Cosworth DFV V8 gebruikt te kunnen worden, in plaats van de Matra V12 van het fabrieksteam. Het bijzondere aan de MS10 was het gebruik van structurele benzinetanks, afgekeken uit de vliegtuigindustrie.

In handen van Sir Jackie Stewart werd het een dodelijke combinatie, resulterend in een derde plaats in het constructeurskampioenschap. Met drie overwinningen (waaronder wellicht de beste regenprestatie ooit) zetten Tyrrell en Stewart het fabrieksteam te kakken, want die kwamen niet verder dan een tweede plaats en een luizige negende plek in het kampioenschap.

T10. Matra MS80 (0%)

Het succes van de MS10 deed Matra ertoe besluiten om voor 1969 alle aandacht op Ken Tyrrell’s Matra International te leggen, en dus geen fabrieksteam in te zetten. En deze keuze bleek een goede. Het concept van de structurele benzinetanks werd verbeterd (en voor het jaar erna verboden) en Jackie Stewart veegde de vloer aan met de concurrentie.

Vijf overwinningen bezorgde zowel Stewart als Tyrrell/Matra International de wereldtitels, waarmee het naast de Ferrari de enige niet in Groot Brittannië gebouwde WK auto is. Daarbij is het ook de enige niet fabrieksauto die ooit het constructeurskampioenschap won.

T7. Lotus 25 (4%)

De Lotus 25 maakte zijn debuut in 1962 en was de eerste Formule 1-wagen met een monocoque, dat wil zeggen, een dragende huidconstructie zoals vliegtuigen dat ook hebben. Ontsproten uit het brein van Colin Chapman was het (zoals wel vaker) een snelle, maar ook fragiele wagen. Jim Clark won drie races, maar viel ook vier keer uit met technisch malheur, waardoor zowel hij als Lotus niet verder kwamen dan de tweede plek in het kampioenschap..

In 1963 kon niemand Clark stoppen en werd hij met overmacht wereldkampioen, net zoals Lotus. In 1964 sloegen de betrouwbaarheidsproblemen weer toe, en werd de 25 ook langzaam vervangen voor de 33. De 25 kreeg nog wel een mooi slotakkoord: tijdens de Franse Grand Prix reed Clark in zijn laatste race met de 25 zijn tweede Grand Chelem van het seizoen in de boeken.

T7. Lotus 33 (4%)

De opvolger van de hierboven besproken Lotus 25, de Lotus 33, was snel en helaas ook weer vaak onbetrouwbaar. Nog steeds voorzien van een monocoque-structuur en de vertrouwde 1,5 liter Climax V8 kostte het Clark en co het een half seizoen om de betrouwbaarheidsproblemen eruit te krijgen, maar daarna was Clark weer ongenaakbaar.

Met een 100% score (net zoals in 1963) wist Clark wederom de titel te pakken, net zoals Lotus. Daarna was het snel afgelopen met de overmacht van de 33, en werden er slechts nog een paar podiums gescoord.

T7. McLaren M2B (4%)

De McLaren M2B was de eerste Formule 1-wagen van Nieuw-Zeelander Bruce McLaren, en was de opvolger van het M2A prototype. Om gewicht te besparen werd er waar mogelijk gebruik gemaakt van een composietmateriaal bestaande uit aluminium en balsahout. De wagen was verder voorzien van Ford of Serenissima 3,0 liter V8 motoren, welke beide geen vermogen en geen betrouwbaarheid hadden.

Desondanks wist McLaren van de vier Grands Prix waar hij aan meedeed toch tweemaal in de punten te finishen, wat voor een debutant in de jaren ’60 niet onverdienstelijk is.

T5. Honda RA272 (7%)

Op een gedeelde vijfde plaats vinden we de voorganger van de eerder besproken RA273, de Honda RA272. De wagen maakte furore met zijn V12 motor, welke weliswaar zwaar, maar ook erg krachtig was. Dit resulteerde in een extreem goede acceleratie, waardoor Richie Ginther vaak aan de leiding kwam na de start.

Helaas bleek de wagen om meerdere redenen niet heel erg betrouwbaar, waardoor er tot de laatste race van het seizoen (en de laatste race van de 1,5 liter formule) slechts twee punten werden gescoord. De ijle lucht van Mexico-Stad bleek de Honda echter goed gezind, dus werd de RA272 uitgezwaaid met een klinkende overwinning: de eerste voor een Japanse constructeur.

T5. McLaren M7C (7%)

De McLaren M7C was de logische evolutie van de M7A en had een volledige monocoque-constructie. Daarnaast was de M7C (net zoals de M7A) voorzien van de Ford-Cosworth DFV V8. Bruce McLaren reed zelf met de wagen in het seizoen 1969, waarna Team Surtees en Ecurie Bonnier de bolide overnamen.

Er werd helaas weinig succes mee behaald, een tweede en twee derde plaatsen waren de beste resultaten.

T3. Cooper T81 (11%)

Op de derde plek vinden we de Cooper T81, een van de laatste Cooper Formule 1-wagens. En omdat de regels voor 1966 veranderden stapten ze na jaren ook af van de Coventry Climax-motoren en stapten ze over op Maserati V12-blokken. Daarbij was het ook Cooper’s eerste monocoque-chassis, dus genoeg primeurs.

Het duurde even voordat de successen kwamen, maar John Surtees wist de T81 aan het eind van het jaar naar de overwinning in Mexico te sturen, direct gevolgd door een overwinning van Pedro Rodriguez in de openingsrace van het volgende seizoen. Later bleek dat de laatste overwinning voor Cooper te zijn, maar met twee derde plaatsen in het wereldkampioenschap heeft de T81 zich in ieder geval ruimschoots bewezen.

T3. Ferrari 156 (11%)

Ook op de derde plek, en eerlijk gezegd lager dan verwacht, vinden we de Ferrari 156 Sharknose. Met zijn markante radiatorinlaten wellicht het archetype Formule 1-wagen van de vroege jaren ’60. In het eerste jaar (1961) domineerde de 156 het veld, en de titelstrijd ging dan ook tussen de Amerikaan Phil Hill en de Duitser Wolfgang von Trips. Helaas was het het dodelijke ongeluk van von Trips wat Hill de titel bezorgde, waardoor er van feestvreugde geen sprake kon zijn.

Ferrari’s eerste auto met de motor achterin werd ook in 1962 nog ingezet, maar zo goed als het jaar ervoor werd het niet meer, en ook een aangepaste 156 Aero kon in 1963 en 1964 geen potten meer breken.

2. Lotus 49 (22%)

Als de Ferrari 156 het archetype is van de vroegere jaren ’60, dan is de Lotus 49 dat van de late jaren ’60. Met dikke achterbanden, een aandrijflijn die onderdeel uitmaakt van het chassis en ontworpen voor de legendarische Ford-Cosworth DFV motor is het met recht een klassieker. In 1968 bond Chapman er vleugels aan vast, en uiteindelijk won Rindt er in 1970 nog de Grand Prix van Monaco mee.

Al bij de eerste race in Zandvoort bleek dat de combo Jim Clark/Lotus 49 er een was om rekening mee te houden, gezien de Schot er meteen met de zege vandoor ging. Er volgden nog drie zeges dat seizoen, maar de bekende Lotus-(on)betrouwbaarheid zorgde ervoor dat Clark en Lotus in 1967 naast de titels grepen. Het jaar erna won Clark zijn laatste race bij de Grand Prix van Zuid-Afrika, waarna hij tragisch om het leven kwam bij een Formule 2-race in Hockenheim. Graham Hill nam het stokje over en met drie zeges hielp hij zichzelf en Lotus aan de titel. Ook in 1969 deed de 49 nog verdienstelijk mee met een derde plaats in het constructeurskampioenschap.

1. Eagle Mk1 (T1G) (30%)

De mooiste Formule 1-wagen van de jaren ’60 is de Eagle Mk1, en met een reden. De mooie donkerblauwe kleur waarin Dan Gurney met zijn Anglo American Racers reed, de sierlijk gevormde radiatorinlaat en de typische jaren ’60 sigaarvorm maken de wagen een plaatje. Net zoals de Lotussen van die tijd had de wagen een monocoque-chassis, met dragende aandrijflijn. Niet verrassend, gezien de ontwerper bij Lotus vandaan kwam.

Aangedreven door een Weslake V12 was de wagen erg competitief, maar ook enorm onbetrouwbaar. In het eerste jaar werden er alleen punten gescoord als er een Coventry Climax achterin lag, en ook in het tweede jaar werd het niet veel beter. Uiteindelijk wist Dan Gurney wel een overwinning te behalen tijdens de Grand Prix van België in 1967, maar succesvol werd de Eagle helaas nooit.

Gepubliceerd inFormule 1HistorieMooiste F1-wagenTechniek

Wees de eerste om te reageren

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *